Vraag een oudleerling naar een typisch kenmerk van de vrijeschool en de kans is groot dat hij of zij als eerste zal noemen de periodelessen. Dit zijn afgebakende periodes van telkens drie weken met één thema door één docent, waarbij de leerlingen de eerste twee uur van iedere lesdag met dit thema bezig zijn. De leerling wordt dan dus ondergedompeld in het onderwerp van de periode. De leerling moet alle lesstof die in die periode gegeven wordt en die ze deels zelf op moeten zoeken verwerken in een zogenaamd “periodeschrift”, dat op de laatste dag van de periode ingeleverd moet worden. Het bijzondere op de VSP is dat de leerlingen dit schrift zelf maken en ook zelf inbinden. Dus iedere leerling heeft aan het einde van zijn school een hele stapel periodeschriften waar ze vaak trots op zijn.

Nu heeft iedere periode weliswaar één thema en leren de leerlingen uiteraard iets over dat thema, maar wat ze leren gaat nog veel verder. Zo zijn de periodes altijd vakoverstijgend (bijvoorbeeld bij “ontdekkingsreizen” leren ze niet alleen geschiedenis, maar ook geografie). En enkele periodes (spijsvertering en het menselijk lichaam) worden in het Engels gegeven. Maar het gaat nog verder: als je alleen maar geografie zou krijgen en je bij een meerkeuze-proefwerk moet aangeven wat welk land is, kun je als docent enkel constateren of de leerling de theorie voldoende beheerst. Door het moeten maken van een periodeschrift kan de docent ook zien of een leerling kan plannen, hoofd- en bijzaken weet te scheiden, netjes werkt, zijn Nederlands voldoende beheerst, een indeling kan maken, een verhaal en samenvatting kan maken, leert reflecteren…  Vaardigheden die de leerling later in het leven (te beginnen bij een vervolgopleiding) hard nodig heeft.